

Ver naar het Noorden, daar waar ’s winters de zon niet opkomt, brak met krakend geraas een nieuwe ijsberg van de witte gletsjer en stortte schuimend in de zee. Hij kantelde twee keer om, schudde zich, keek om zich heen, tuurde onder zich en begon direct met alle kracht te drijven. Het was wel een indrukwekkend gebeuren geweest, dit losbreken, maar echte angst had hij eigenlijk niet gevoeld want zijn ouder – de witte gletsjer – had hem grondig voorbereid op wat hem hier te wachten stond.
‘Straks, mijn jongen’, had de wijze gletsjer gezegd, ‘kom je in de harde ijsbergenmaatschappij en begint de strijd om het bestaan. Daar moet je je mannetje staan, je zegje weten te doen, de kaas niet van je brood laten eten en een plaatsje onder de zon veroveren. Let dus goed op, doe je best maar voorál… denk er vooral om, dat je direct als je los bent en weer rechtop kunt staan, meteen begint te drijven en dat je daar onder geen beding mee ophoudt, tot je laatste splinter aan toe. Want doe je dat niet, kun je je niet drijvende houden… wel, kijk maar eens onder je, straks, in die peilloze donkere diepte, waar nog nooit een ijsberg van terug is gekomen. Als je ook maar één moment ophoudt met drijven, stort je daarin en dan ben je voorgoed verloren!’
Dit alles was goed tot de nieuwe ijsberg doorgedrongen en dus ging hij direct driftig aan de gang. Hij dreef uit alle macht… en waarachtig, hij viel niet in die donkere afgrond onder hem, waar hij vaag de scherpe pieken van diepe ravijnen kon onderscheiden, die hem zeker tot splinters zouden vermorzelen, als hij ook maar even zou ophouden zich drijvende te houden; precies zoals zijn ouder hem had voorspeld.
En dus botste hij met alle macht tegen de andere ijsbergen om hem heen om zijn plaatsje te veroveren, probeerde een of meer van die leuke, ronde ijsbergen te bewegen bij hem in de buurt te blijven, zorgde ervoor dat hij niet omkantelde als de storm om hem heen loeide en dreef al gauw, statig en zelfverzekerd, naar een stille bocht van de rotskust waar de Wijze Oude IJsberg les gaf aan nieuwelingen.
‘Wij ijsbergen’, zo sprak hij, ‘zijn de hoogste trap van de beschaving, want wij hebben, als enigen, het zgn. Vrije Drijfvermogen, dat wil zeggen dat wij zelf kiezen en bepalen waarheen wij willen drijven. Dat kunnen de anderen niet – kijk maar eens onder je, daar zie je de vissen willoos heen en weer schieten, gedwongen voedsel te zoeken en te paren. Maar drijven zie je ze niet. Net zo min als de vogels boven je, die door elke bries heen en weer gesmeten worden. Maar wij, wij gaan waar we willen.
Let maar eens op, straks in het voorjaar willen we opeens allemaal naar het zuiden drijven – zo tegen de tijd dat de Noordenwind opsteekt – dat is een machtig en majestueus bewijs van onze superioriteit. En later, dan kiezen sommigen ervoor naar het Westen te drijven, daar waar we de Oostenwind ontmoeten, terwijl anderen weer liever naar het Noorden drijven als we de warme Golfstroom voelen. Zo vrij als een ijsberg! Natuurlijk, je moet wel weten wat je wilt, je moet kunnen kiezen en een zelfstandige ijsberg zijn, die weet waar het Noorden en het Zuiden liggen – anders drijf je maar wat rond. Gelukkig hebben jullie ons, de Wijze IJsbergen, om jullie alles te leren wat je nodig hebt.’
Met gespitste ijsoortjes hadden de nieuwelingen alles aangehoord en trots keken ze om zich heen – wij, Vrije IJsbergen, heersers der schepping, niet gek hoor!”
Maar daar vroeg een klein timide stemmetje plotseling: ‘Oude Wijze, wilt u ons niet wat meer vertellen over het Water?’ Het werd heel stil onder de ijsbergen en de Oude Wijze keek streng en plechtig – Het Water, o jee, dat was een van die dingen waar je maar niet zo over sprak, dat was een Heilig Ding en zeer geheimzinnig.
‘Het Water’, zei de Oude Wijze ernstig, ‘is het grootste mysterie dat wij kennen, maar ik zal jullie doorgeven, zoals dat van generatie tot generatie is gegaan, wat wij ervan weten.’
‘In onze oude boeken staat dat er ergens, heel ver weg – er staat ‘in de hemelen’, maar niemand weet goed wat dat is – een gebied is waar wij ijsbergen niet meer zo uit alle kracht behoeven te drijven en toch niet in de afgrond storten, waar vrede rust en vreugde heerst en waar wij eeuwig kunnen blijven ronddobberen. Als je hier boven goed je best doet, luistert naar wat de oude boeken en de Oude Wijzen zeggen, dan kom je – nadat je in de afgrond bent gestort – in het Water terecht, tenminste dat geloven we. Er zijn wel eens ijsbergen geweest die beweerden, dat je het Water kon zien terwijl je nog dreef – maar die hebben onze voorvaderen toen verpletterd, want het was al te gek wat die zeiden: wij zouden allemaal een soort afgietsel of evenbeeld van het Water zijn of zoiets. Sommige oude boeken spreken met verering van deze dwazen en er staat ook in beschreven wat je allemaal moet doen om uiteindelijk tot Water te worden.’
‘Wat dan?’, vroegen de jonge ijsbergjes nieuwsgierig.
‘Wel, er zijn een heleboel regels waar we het in de loop van de tijd wel over zullen hebben: Je moet altijd aardig zijn tegen je mede-ijsbergen, je mag ze niet wegduwen of kapotmaken, je mag geen ronde ijsbergen van elkaar afpakken en zo nog meer. Je moet hard aan jezelf werken – alle scherpe kanten moet je eraf stoten en je moet proberen, een helemaal vierkante ijsberg te worden – een kubus, zogezegd. Pas als je een kubus bent, ben je volmaakt en kun je tot Water worden. Maar vooral, en dat is héél belangrijk, mag je geen zonden op je laden.’
‘Wat zijn dat, zonden, Oude Wijze?’ vroeg er een.
‘Kijk, dat zit zo: van tijd tot tijd valt er, zoals jullie weten, iets uit de lucht op ons ijsbergen: sneeuw en regen noemen we dat. Wel, sneeuw is heel zondig en slecht: dat moet je zo vlug mogelijk van je afschudden of afkrabben. Maar regen, dat is heel goed, dat is deugd. Houd dat zo goed mogelijk vast, want wie het meeste regen heeft, wordt het eerst tot Water, onthoud dat goed!’
De jonge ijsberg was helemaal confuus van al dit nieuws en ging weldra driftig aan het werk, want hij wilde toch wel heel graag Water worden en niet kapot vallen op de rotsen in de afgrond. Maar moeilijk was het wel – als hij probeerde, een scherpe kant van zichzelf af te stoten, kwamen er twee voor in de plaats. Als er sneeuw op hem viel, veranderde dat direct in ijs en kon hij het verschil niet meer zien met regen, die hij bijna niet kon vasthouden, zo snel stroomde het van hem af.
Met al dat geploeter was het voorjaar geworden en de Vrije IJsbergen waren verder naar het Zuiden gedreven; de nieuweling was erin geslaagd een klein kommetje regen boven op zijn kruin te verzamelen en hij moest goed oppassen dat het niet weer wegstroomde.
Toen, op een stralende morgen, streek er een grote witte vogel op hem neer en dronk wat uit de regenplas. ‘Hé, blijf af, ik heb al zo weinig en anders word ik nooit Water!’ mopperde de ijsberg. Maar de witte vogel keek hem strak aan met zijn pientere, bruine oogjes en zei: ‘Water ligt op water ligt op water, waarom heb je zo’n dorst?’, sloeg zijn vleugels uit en verdween.
De ijsberg was met stomheid geslagen: hij kon er geen touw aan vastknopen. Het is toch zo dat sneeuw en regen op mij, de ijsberg, valt, die drijft boven de afgrond – zo was het toch en de vraag van de vogel sloeg op niets… of toch? Hij analyseerde en vergeleek met wat hij al wist, zocht verborgen symbolen, mompelde de zin dagenlang in zichzelf, trachtte te begrijpen: niets hielp. Zijn vrienden lachten hem uit, toen hij het verhaal vertelde en de Oude Wijze fronste zijn witte wenkbrauwen: ‘Geen onzin, alsjeblieft, wat weet zo’n domme vogel er nou van af? Zorg liever, dat je de sneeuw van je rug kwijtraakt en denk er maar verder niet over na.’
Maar de zin liet hem niet los. In zijn wanhoop dreef hij steeds verder van de anderen af, dag en nacht bezig met de vraag: ‘Water ligt op water ligt op water, waarom heb je zo’n dorst?’
Zo dreef hij op een vroege ochtend, stil in de afgrond kijkend, alleen op de kalme zee. Plotseling keek hij op: daar, vanuit de diepte, rees een vuurrode bal omhoog, die zich een moment lang volmaakt weerspiegelde – in de regenplas, zijn ijspantser en de afgrond; alles was gouden zonlicht om hem heen.
En daar viel, als in een bliksemschicht, alle vragen, ploeteren en angst van hem af en wist hij met volmaakte zekerheid: ‘Water ligt op Water ligt op Water, waar is de dorst?’ Een diepe ontspanning overviel hem – alle moeite om te blijven drijven viel weg en hij verdween in totale stilte.
Lange tijd daarna – of was het maar even? – stak er een briesje op en dreef hem terug naar zijn mede-ijsbergen. Bijna niemand merkte iets bijzonders aan hem op – ijsbergen letten in het algemeen niet zo goed op elkaar, daarvoor hebben ze het te druk met zich drijvende te houden – en het leek wel, of er niets veranderd was. Maar voor hem was alles veranderd. Na verloop van tijd viel het een enkele gisse ijsberg op, dat zijn buurman kennelijk geen enkele moeite meer deed om een kubieke ijsberg te worden en ook liet hij sneeuw en regen over zich heen waaien en stromen, alsof het er niet toe deed en alsof er geen verschil tussen was. Sommigen stelden hem daarover vragen; meestal glimlachte hij maar wat en gaf een antwoord dat hem aanstond en dat zij konden begrijpen; de enkeling die dóórvroeg nam hij stap voor stap mee naar zijn ervaring.
Alleen de witte zeemeeuw en een enkel kinderijsbergje merkten op, dat hij tussen alle anderen dreef alsof hij een van hen was – maar dat hij geen enkele moeite meer deed om zich drijvende te houden, dat hij moeiteloos en zonder inspanning voortdreef op de stroming van het Water, de enige werkelijke Vrije IJsberg.